
Jurisprudentie
AE0135
Datum uitspraak2002-03-07
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummersreg.nr.:AWB 00/2272
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummersreg.nr.:AWB 00/2272
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 00/2272
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A.,
wonende te X., eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X., verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 november 2000.
2. Procesverloop
Op 14 april 2000 heeft eiser aan verweerder verzocht om het reeds geplaatste dierenverblijf op het perceel […] te legaliseren.
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerder besloten het dierenverblijf niet te legaliseren, en eiser te gelasten het dierenverblijf te verwijderen, of te verplaatsen naar een vergunde lokatie, binnen 10 weken na dagtekening van de brief, onder verbeurte van een dwangsom van f. 500,- met een maximum van f. 40.000,- voor elke week dat niet aan de lastgeving wordt voldaan.
Tegen dit besluit heeft mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, namens eiser op 18 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Bij brief van gelijke datum heeft mr. H.C.J. Oomen bij de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem een verzoek om voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van genoemd besluit, ingediend.
Bij uitspraak van 20 september 2000 (registratienummer 00/1312) heeft de president dit verzoek afgewezen.
Het bezwaar is behandeld door de Commissie voor de bezwaarschriften. Deze commissie heeft op 16 oktober 2000 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft mr. H.C.J. Oomen namens eiser op 13 december 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 15 januari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 februari 2002. Eiser heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. H.C.J. Oomen en mr. J.C.W. van Eekeren. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.M. van der Zande, ambtenaar der gemeente.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren van eiser ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat het dierenverblijf in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (WoW), zonder bouwvergunning is opgericht. Legalisering is volgens verweerder niet mogelijk, nu het vigerende bestemmingsplan daartoe geen (vrijstellings)mogelijkheden biedt. Een bestemmingsplanherziening wordt voorts niet wenselijk geacht. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien is verweerder niet gebleken. De hoogte van de dwangsom acht verweerder ten slotte redelijk.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich onder handhaving van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, samengevat, op het standpunt dat het dierenverblijf op grond van het vigerende bestemmingsplan wel kan worden vergund. Voorts is volgens eiser legalisering op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) mogelijk. Eiser is van mening dat verweerder de zaak aan de gemeenteraad had moeten voorleggen.
Eiser acht het besluit bovendien disproportioneel, gelet op de volgens eiser verwaarloosbare inbreuk op het open karakter van het gebied, en gelet op het feit dat het dierenverblijf niet verwijderd had behoeven te worden indien het enkele meters zou zijn opgeschoven. Ook beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel.
Voorts heeft eiser gesteld geen eigenaar te zijn en het niet in zijn macht te hebben de lastgeving uit te voeren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge vaste jurisprudentie is het, behoudens bijzondere omstandigheden, onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van handhaving van de wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot het toepassen van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (WoW), is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Niet in geschil is dat voor het dierenverblijf een bouwvergunning is vereist, en dat deze niet is verleend.
Naar aanleiding van het door eiser aangevoerde, dat het niet in diens juridische en feitelijke macht is om het bouwwerk te verwijderen, daar niet hij maar zijn schoonvader de eigenaar van het desbetreffende perceel is, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het, acht dagen voor de zitting, overgelegde uittreksel uit het kadaster blijkt inderdaad dat eiser niet de eigenaar van het desbetreffende perceel is. Dit is ter zitting door verweerder ook niet weersproken. In tezelfdertijd overgelegde verklaringen merken de juridisch eigenaar […], zijnde de schoonvader van eiser, en de economisch eigenares […], zijnde de echtgenote van eiser, op dat zij, in hun kwaliteit van eigenaren, geen medewerking wensen te verlenen aan de afbraak van het illegale bouwwerk.
Daar staat volgens de rechtbank echter het volgende tegenover.
Eiser heeft, zowel bij de voorbereiding van het besluit in primo als in de bezwaarschriftfase, steeds de schijn gewekt dat het in diens macht lag om het bouwwerk af te breken. Bovendien is, in het kader van de behandeling van eisers verzoek om voorlopige voorziening op 30 augustus 2000, namens eiser in de pleitnota met zoveel woorden gesteld dat eiser de grond van zijn schoonouders zou hebben aangekocht. Als gevolg daarvan valt het verweerder niet tegen te werpen dat hij naar de eigendomssituatie geen nader onderzoek heeft verricht.
Voorts zijn de voornoemde stukken eerst geruime tijd na indiening van het beroep aan de rechtbank overgelegd. Mede gelet op de verklaring van eisers gemachtigde ter zitting, dat eiser deze omstandigheid niet eerder heeft aangevoerd omdat primair op legalisering werd aangekoerst, valt het eiser bovendien - vanuit het oogpunt van een goede procesorde - aan te rekenen, dat hij omtrent de eigendomssituatie in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening onjuiste mededelingen heeft gedaan en de voornoemde stukken niet in een eerdere fase van het geschil, in het bijzonder bij gelegenheid van de behandeling van zijn bezwaarschrift, heeft overgelegd.
De rechtbank acht hier echter de omstandigheden van het geval doorslaggevend. In het bijzonder doelt de rechtbank hierbij op het feit dat eiser en de juridisch eigenaar van het perceel reeds geruime tijd naast elkaar wonen, dat eiser met deze juridisch eigenaar alsmede de economisch eigenares in een nauw familieverband staan en - onder meer blijkend uit het medegebruik van het dierenverblijf door de economisch eigenares, en haar aanwezigheid aan de zijde van eiser tijdens een bespreking omtrent de dwangsombeschikking op 26 juni 2000 op het gemeentehuis - in een zekere gezamenlijkheid hun gronden en opstallen beheren. Deze omstandigheden maken het voor de rechtbank aannemelijk dat het wel degelijk in de macht van eiser ligt om de geconstateerde overtreding op te heffen door het bouwwerk af te breken en het eventueel op een andere plaats, binnen de bestemmingsgrens, weer op te richten.
De rechtbank verwijst in dit verband nog naar twee uitspraken van de (Voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, te weten die van 18 juli 2000, AB 2000, 463 en die van 10 augustus 2000, AB 2000, 464, waarin geoordeeld werd dat een opgelegde last onder dwangsom rechtmatig kon worden geacht, ondanks het feit dat de overtreder (beweerdelijk) niet de feitelijke of juridische macht bezat om de overtreding te (doen) beëindigen. Anders dan eiser is de rechtbank niet van oordeel, en leidt zij uit deze uitspraken evenmin af, dat in dit verband doorslaggevende betekenis toe zou moeten komen aan het feit dat de eigenaren in het onderhavige geval hebben verklaard geen medewerking te willen verlenen.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de bevoegdheid toekomt om handhavend op te treden door middel van een lastgeving onder dwangsom, gericht aan eiser.
Vervolgens dient bezien te worden of het dierenverblijf alsnog kan worden gelegaliseerd.
Ingevolge het bestemmingsplan […] heeft de grond waarop het dierenverblijf is geplaatst - grotendeels - de bestemming 'stedelijk uitloopgebied met agrarisch medegebruik'. Een klein gedeelte is gelegen op grond met de bestemming 'agrarische bedrijven'.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van dit bestemmingsplan - voor zover hier relevant -, zijn de gronden met eerstgenoemde bestemming bestemd voor groenvoorzieningen, een langzaamverkeersroute, voorzieningen van openbaar nut, alsmede voor agrarisch medegebruik.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, mogen op gronden met deze bestemming, met inachtneming van de in artikel 3 gegeven beschrijving in hoofdlijnen, uitsluitend worden opgericht:
1. gebouwtjes van openbaar nut zoals transformatorhuisjes, pompgebouwtjes en gebouwtjes van telecommunicatie (…);
2. andere bouwwerken ten dienste van deze bestemming zoals kunstwerken en voorzieningen voor de verkeersgeleiding en wegverlichting.
Nog los van de vraag of in casu sprake is van een 'ander bouwwerk' (ingevolge artikel 1 onder e van de voorschriften: een bouwwerk, geen gebouw zijnde) ziet de rechtbank niet in dat, zoals eiser stelt, het bewuste verblijf ten behoeve van het hobbymatig houden van dieren geacht zou moeten worden ten dienste te staan van de aanwezige groenvoorziening dan wel van agrarisch medegebruik.
Voorts is gesteld noch gebleken dat op grond van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan vrijstelling zou kunnen worden verleend ten behoeve van het dierenverblijf.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het dierenverblijf in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).
Daargelaten de vraag of het dierenverblijf in overeenstemming is met de vereisten die in artikel 20 van het Bro aan toepassing van deze vrijstellingsbepaling worden gesteld is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan een eventueel verzoek om zodanige vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke vrijstelling een doorkruising van het beleid van openheid van het gebied, zoals neergelegd in artikel 3 van de bestemmingsplanvoorschriften, zou betekenen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat verweerder gehouden zou zijn van dit beleid af te wijken.
Nu de bevoegdheid tot verlening van vrijstelling op basis van dit artikel door de wetgever expliciet bij verweerder is neergelegd, ziet de rechtbank voorts niet in dat verweerder gehouden zou zijn geweest om in dit kader de gemeenteraad te polsen. De rechtbank wijst in dit verband tevens op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 1996 (Gst. 7037/7), waarin de Afdeling heeft overwogen dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van burgemeester en wethouders kan worden gevergd dat zij, alvorens tot toepassing van bestuursdwang besluiten, eerst de gemeenteraad vragen of deze bereid is mee te werken aan een planherziening die een einde maakt aan de bestaande illegale situatie. Van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval is de rechtbank in casu niet gebleken.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of overigens sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had behoren af te zien.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit disproportioneel is, nu het dierenverblijf slechts een klein onderdeel van het totale perceel uitmaakt en de inbreuk op het open karakter verwaarloosbaar is, en nu het voorts niet verwijderd had behoeven te worden indien het enkele meters zou zijn opgeschoven.
De rechtbank vindt in deze stellingen geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld, temeer nu genoegzaam kan worden aangenomen dat van gemeentewege vooraf voldoende duidelijk is gewezen op de beperking die door de bestemmingsgrens wordt gesteld aan de lokatie van het dierenverblijf.
Eiser heeft zich voorts beroepen op het gelijkheidsbeginsel en heeft dit eerst ter zitting met twee beweerdelijk vergelijkbare gevallen, waarin verweerder niet handhavend heeft opgetreden, geconcretiseerd. Daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is van vergelijkbare gevallen, acht de rechtbank het in strijd met een goede procesorde om deze grond in de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken, nu eiser deze grond eerst ter zitting in beroep heeft geconcretiseerd. Van omstandigheden die maken dat eiser dit niet reeds in een eerder stadium had kunnen doen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank merkt ten slotte op dat de hoogte van de opgelegde dwangsom, in verhouding tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de beoogde werking van het dwangsombesluit gelet op artikel 5:32, tweede lid, van de Awb, haar niet onredelijk voorkomt.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid het dwangsombesluit heeft kunnen nemen, en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.A.J. de Gier, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.